Opvallend is dat de Wieden vroeger vooral uit hoogveen bestond, terwijl het nu een laagveenmoeras is. Het werk in het veen was ingrijpend niet alleen voor de mensen maar ook voor het landschap. Voor de eerste ontginningen woonden vermoedelijk alleen mensen op hoger gelegen zandgronden (keileembult van Vollenhove, Drents Plateau) en langs beekoevers (de Sethe en de rivierduinen in het huidige Leeuwterveld). Daar tussenin was wildernis. Met toestemming van de Bisschop van Utrecht begon vanaf de 10e eeuw de ontginning 'van moeras tot landbouwgrond'. Eerst langs de randen en later steeds verder. De ontginners verlieten dan de eerder gestichte nederzettingen. De ontdekking van turf in de 14e eeuw veranderde het landschap drastisch. De turfgraverij werd zo intensief dat na zware stormen open watervlakten ontstonden.






















De vervening:


Wanneer het veen voor het eerst als brandstof werd gebruikt is dus niet bekend. Wel weten we dat men al in de Romeinse tijd wist dat droog veen als brandstof was te gebruiken. In de vroege Middeleeuwen was turf, het gedroogde en in blokken gestoken veen, de belangrijkste brandstof voor verwarming. Op kleine schaal werd het land vergraven of uitgebaggerd bestemd voor eigen gebruik. Door toenemende bevolking en welvaart werd de vraag naar turf zo groot dat het voor de boeren financieel interessant begon te worden om op grote schaal te gaan vervenen. Het land werd immers drassiger door inklinking. Gevolg minder voedsel voor het vee, verlaging van de productie dus minder inkomen. Velen werden naast hun boerenbedrijf ook slagturver of baggeraar. Het bruine goud, zoals turf ook wel werd genoemd, was in toenemende mate ook de brandstof van de steenbakkerijen. het aantal steenbakkerijen nam in de Middeleeuwen steeds toe. De brandgevaarlijke houten huizen werden steeds vaker vervangen door bakstenen huizen. Bovendien werden steeds meer kerken gebouwd van baksteen. Ook de bierbrouwers maakten eeuwenlang gebruik van turf als brandstof. Bier was een volksdrank, hoe slechter het drinkwater hoe meer vraag naar deze drank. De veenderij werd het hoofdmiddel van het bestaan.

De Kop van Overijssel was ėėn groot veengebied van ca. 15.000 ha. laagveen. De periode van vervening lag tussen de jaren 1300 en 1900: de eerste paar honderd jaar voor eigen gebruik en na 1500 ook voor de handel. Vervening ging meestal in twee etappes: eerst het droge hoogveen eraf en soms een hele tijd later werd het ‘nattere veen’ weg gehaald. De arbeiders begonnen begin april met het weghalen van een eerste en een tweede spit van de bovengrond. Deze was namelijk niet geschikt om turf van te maken. Percelen met veel kienhout (onder water bewaard hout) in het veen werden uitgeveend met een trekbeugel. Dat was een lange stok van ongeveer 4 meter met onder aan een ijzerbeugel met daaraan een net van ineengevlochten touw. De trekker had dan een brede leren gordel om waaraan een band vast zat. Die band heette de pieste. Bij het trekken werd deze band om de trekstok geslagen en zo werd het veen als het ware met de rug losgetrokken, men kon zo tot ongeveer 3 meter graven. Dat was zwaar werk! De trekker stond op een plank die aan de ene kant op de wal lag en was bevestigd. Het trekvlot waarop de trekker stond verdween dan soms gedeeltelijk onder water. De plank op het trekvlot werd door het water en de bagger spiegelglad, daarom had de trekker klompen aan met spijkers in de zool. Soms had men wel een jute zak over de plank liggen. De trekker had aan de gordel leren kniestukken bevestigd. De schouders schouderstuk beschermd.

Veen zonder kienhout werd uitgespit met een houten schop die met ijzer was beslagen, de zogenaamde stek.. Ook gebeurde dit wel met de ijzeren spitterschop. Dat vereiste de nodige handigheid. De spitter moest telkens oppassen dat de gestoken kluit niet van de schop afviel en in het water terechtkwam. De getrokken of gespitte veenbagger kwam in de mengbak. Dit was een houten bak van twee bij twee meter en twintig centimeter hoog. Daarin stond de menger die met zijn voeten de veenkluiten vermengd met water tot een gelijkmatige brei trapte; de veenspecie. De menger droeg hierbij klomplaarzen: houten klompen met daarop een leren schacht die tot net boven de knie reikte.
Met een schepemmer werd water in de mengbak geschept. Bij het mengen werd ook de veenklauw gebruikt. Dit was een korte hark met lange tanden. Het gemengde veen werd met de lichte houten schop, de mengjut, uit de mengbak geschept. Daarna werd de bagger over de wal verspreid met het houten paard of overhaalder. Dat was een plank aan een lange stok.

Als een stuk veen (een pand) was verspreid, werd het afgemaakt op een dikte van 13 duim. Dat is 32,5 cm. Daarna werd de mengbak weggetrokken voor het volgend pand. De tweede dag werd met de kantschop de kant langs het trekgat aangemaakt. Daarna werd het afgemaakte veen tweemaal getrapt. Zo kreeg de veenspecie voldoende stevigheid voor de turven. De trapper liep hierbij op trappelborden. Dat zijn houten plankjes, die met touwtjes onder de voeten werden gebonden. Er werden ook wel klompen met brede, platte zolen gebruikt: stikklompen. Bij dit zware werk steunde de turfmaker op polsjes. Dit waren stokken met onderaan een rond plankje en bovenaan een handvat. De laag uitgespreide veenspecie moest natuurlijk overal even dik zijn. De dikte van het gespreide rauwe veen werd bij het afmaken door de trekker zelf gecontroleerd op dikte met het trekkerspeil (13duim). De turfmaker controleerde dit de volgende morgen voor hij begon te trappen met het turfmakers- of morgenpijl. Door het indrogen was de laan nu minder dik: 11 duim. De derde dag werd er nog eenmaal getrapt. In totaal werd twee maal in de lengte en één maal in de breedte getrapt. De volgende dagen werd op het getrapte veen lijnen getrokken. Dit gebeurde met de krabber. De lijnen kwamen in de lengte richting en ook dwars daarop.

Langs de aangebrachte strepen werd het veen gesneden. Dat heette doorhalen. Dat doorhalen gebeurde met een speciale schop: het stikijzer. Dit gebeurde ook wel met de stikrol. Dat was een lang mes wat tussen twee wielen zat. Het geheel was aan een lange stok bevestigd waaraan het mes door de turf werd getrokken. De stikrol werd ook wel het turfmachientje genoemd. Het geharkte en gesneden veen bleef nu enige dagen op de zetwal staan drogen. Als het gesneden veen voldoende was uitgedroogd werd het opgebroken. Hierbij werden enige turven uit de rij genomen en op de andere gestapeld. De natste turven werden bovenaan en naar het zuiden gelegd.

Na een week werd de opgebroken en nu drogere turf omgezet (doorgezet), waarbij de turf die nog niet los geweest was, bovenop werd gelegd. De turf werd dan nog enige malen gekeerd, totdat deze geheel droog was. In totaal duurde het drogen soms maar een paar dagen, soms ook enkele weken. De turven, die nog niet voldoende droog waren, werden soms in kleinere of grotere torentjes gestapeld. Zo’n torentje heette een stoeke. De droge turven werden in grote hopen langs de weg of een vaart gezet, klaar voor transport. Per schip werden miljoenen turven via de Zuiderzee naar het westen vervoerd. Er waren langwerpige en vierkante turven. De langwerpige heetten sponturven en de vierkante baggelaars. Omstreeks eind juni werd het werk gestopt. Geen turfmaker wilde het risico lopen, dat de turven niet droog zouden worden. Veel arbeiders zochten daarna ander werk, bijvoorbeeld maaiwerk bij de boeren. ‘s Winters werd de kost verdiend met bijvoorbeeld het vlechten van matten.

Veel veenwerkers woonden van april tot eind juni door de weeks in veententen. Dat waren primitieve hutten van vier meter in het vierkant, gemaakt van hout, riet en ruigte. Het was er vaak tochtig en klam. Langs de Hoogeweg moeten er meer dan honderd hebben gestaan. Er werd zes dagen in de week van ‘s morgens vijf tot ‘s avonds negen uur gewerkt. Het was heel zwaar, ook omdat veel werk bukkend gedaan moest worden. Veel arbeiders kregen rugklachten of zelfs een heel kromgegroeide rug.

In de Weerribben staan nu nog een aantal kleine vervenerswoningen.
Deze zijn veelal maar acht meter lang. De fundering was vaak van turf gemaakt! Meestal was alleen de voorgevel, waar de schoorsteen staat, van steen. De andere wanden waren van hout. De lange wand is 80 cm. hoog; de hoge wand 1,80 cm. De huisjes waren vaak in tweeën gedeeld. In het achterhuis was ruimte voor een paar geiten, gereedschap en werktuigen. In het woongedeelte woonde een heel gezin. Er waren onder de lage kant twee bedsteden met daar tussenin een kast Veel veenarbeider waren erg arm. Omstreeks 1920 kwam er in de Weerribben een einde aan de vervening. Toen was het bruikbare veen ongeveer op. De veenarbeiders die in de streek bleven wonen, probeerde aan te kost te komen met vissen en rietsnijden. Alleen in de Tweede Wereldoorlog werden er ten noordwesten van de Meenteweg nog een aantal nieuwe petgaten gegraven.

De omstandigheden van de arbeiders:

Een turfgraver werkte in accoord. Iedere dag van zonsopgang tot zonsondergang. De arbeidsomstandigheden waren echter slecht. Baggeraars stonden soms 16 uur per dag tot aan hun knieën in de modder. Door de gebogen houding werd het lichaam steeds eenzijdig belast. De genadeloos op hun bovenlichaam brandende zon en de koude modder, waar ze de hele dag met hun benen in rond sopten schepten de voorwaarden voor het krijgen van reuma, jicht en longaandoeningen. De slechte voeding en woonomstandigheden kwam hun gezondheid ook niet ten goede Het slechte eten dat ze kregen stond in geen verhouding tot de zware lichamelijke belasting. Omdat de veenbazen geen enkel mededogen met hun arbeiders hadden moesten deze hun levensmiddelen kopen bij de veenbaas zelf, die er vaak een winkel op nahield, en waar ze dan tegen woekerprijzen hun waren konden kopen.

Net zo slecht als de voeding waren de woonomstandigheden van de turfgravers. De wanden van hun veenhutten waren opgezet met veenbollen, het dak bestond uit takken bedekt met plaggen. In het midden van de hut gloeide dag en nacht een turfvuurtje, de walm hiervan verpeste de lucht in hoge mate. Ook het tochten door de kieren en naden van de veenhut droeg niet bij tot een verbetering van hun gezondheid.
Men sliep meestal op een ondergrond van stro, bente of wat men ook maar voor droogs op het veen kon vinden. Dit werd gewoon op de veengrond uitgespreid. Een bos stro of de plunjezak diende als hoofdkussen. Een enkele wollen deken of aan elkaar genaaide koffiezakken diende als gemeenschappelijke deken. Maar vooral in het voorjaar met zijn koude nachten bleven ze daar niet warm onder. Daarom trokken veel veenarbeiders hun tweede stel werkkleding onder de eerste aan. Hielp dat ook onvoldoende dan probeerde men zich bij het vuur te warmen. De turfarbeider hield zodoende vaak de van veenwater en modder doordrenkte kleding dag en nacht aan. Alleen zondags als er niet gewerkt werd en het weer het toeliet hadden ze de gelegenheid om hun kleren te laten drogen.

Daar de turfarbeider veel te lijden had onder de slechte en ongezonde werkomstandigheden, kwamen er veel ziektes voor, vaak met dodelijke afloop. De plek vaar de turfarbeider zijn werk verrichtte lag vaak ver van de bewoonde wereld af. Het werken op deze verlaten plaatsen maakte dat er een sterke verbondenheid ontstond tussen deze arbeiders onderling. Uitgaande van het feit dat iedere veenhut bewoond werd door een twintigtal arbeiders, maakte strenge regels nodig. De plaats waar iemand sliep of zat te eten werd zeer nauwkeurig vastgelegd. Evenals wie het eten toebereide of verdeelde. Overtreding van de regels werd zeer streng door de groep bestraft. De overtreder kreeg van een speciaal daartoe aangestelde "meester" een pak slaag, uiteraard in het bijzijn van de andere arbeiders. Tegen betaling van een som geld kon de boosdoener zich ook vrijkopen. De verhouding tussen de turfarbeider en zijn werkgever de veenbaas was onpersoonlijk. Bij de veenwerkgever speelden economische motieven een rol. De uitbetaling van de lonen was meestal de taak van een van de arbeiders uit de groep. Hij was vaak de "baas" van de groep. Deze functie kreeg vaak degene die het zwaarste werk verrichtte, de baggeraar of de turfgraver. Het dagloon van een turfarbeider bedroeg in het begin van de negentiende eeuw ongeveer 1 gulden. Omgerekend over een periode van twaalf weken was dat een verdienste van 70 gulden. Na aftrek van de onkosten brachten de turfarbeiders ongeveer de helft, zo'n 35 gulden, of voor een deel nog minder meer naar huis.